-
1 manner
n. manier; weg; gewoonte; beleefdheid[ mænə]♦voorbeelden:in a manner of speaking • bij wijze van sprekenwhat manner of man is he? • wat voor een man is hij?all manner of • allerleino manner of • geen enkele (soort van)it's bad manners • dat is onbeleefdteach someone manners • iemand mores leren¶ mend one's manners • zich/zijn leven beteren→ born born/ -
2 no manner of
no manner of
Перевод: с английского на все языки
со всех языков на английский- Со всех языков на:
- Английский
- С английского на:
- Нидерландский